15 september ’85.

 Lieve Moeder

 Als gij wat lang moet wachten op en briefje dan ligt de schuld waarvan dezen keer niet in mijne nalatigheid, maar in de onmogelijkheid om een brief te verzenden.  We hadden gedacht dat we vandaag Napels zouden aandoen. Maar we zijn er gisteren avond op een afstand van 15 mijlen voorbijgevaren & stromen in eens door naar Port-Said. Het zal dus wel vrijdag of zaterdag worden voordat mijn brief op de post komt.  Haar laat ik beginnen waar ik U verlaten heb.
Woensdag [9 september 1885] ben ik met Camille naar Metz gegaan waar Papa Aschman hem opwachtten vandaar na een oponthoud van 2 of 3 minuten naar Parijs. Het was juist middernacht, zodat ik van ‘t [het] begin der [van de]  reis weinig te vertellen heb.
Om half elf was ik te Parijs, waar ik anderhalve dag gebleven ben. Ik heb er enige voorname gebouwen gezien, alles even monumentaal en prachtig. Maar de stad als geheel genomen maakte wel enigszins den indruk van eentonigheid. Overal dezelfde huizen, dezelfde lichtgrijze kleur, dezelfde drukte op straat. Maar waarover laat ik liever het voordeel aan mensen die er lang geweest zijn.
Van Parijs vertrok ik ’s avonds vrijdag avond om 7 uur 13’ met de train-éclair Paris-Lyon Méditerranée. De wagons zijn getekend P. L. M. wat wel eens aangevuld wordt: “Pour La Mort”, omdat het zeer verschrikkelijk vlug er over heen gaat. In tijd van 15 uren waren we heel Frankrijk doorgestroomd en bevonden ons te Marseille.  Het enige nadeel van dezen trein is, dat men er alleen wagons 1ste klasse heeft (of men moet een trein nemen die overal stilhoudt) en daarom een kaartje neemt voor fr. 106,40. Met de bagage ging het beter. Ik heb er van Parijs naar Marseille 20 centimes voor betaald, en nergens moeste gehad met de douanen. Alleen te Marseille was men bang dat ik iets van Spaanse oorsprong had, wat de cholera kan veroorzaken. Deze ziekte
Kan daar gelukkig als iets uit het verleden beschouwd worden. Vrijdag waren er twee doden. Wat meer noordelijk schijnt het er nog niet mee uit te zijn. Ten minste ik hoorde den zelfden dag dat de Aartsbisschop van Aix van de cholera overleden was.
Zover was ik van morgen om half tien toen er gebeld werd voor het dejeuner. Sinds tien [Illisible : minuten?] zijn er met dejeuneren, met rondkijken op de kusten van Sicilië en Calabrië, met brevier bidden en slapen 4 ½ uur voorbij gegaan. Daarbij is de klok ongeveer 20 minuten verzet, omdat we 4 ¼ graad meer Oostelijk zijn van gisteren. We hebben dus nu half drie. Voordat ik verder ga nog even een terugblik op den Aetna, dien we voor een uur voorbij zijn gevaren.
Dus te Morseille [Morsen : salir ; Morsig : sale] :  Ik zeg te Marseille, liet ik me brengen bij zekere Mlle Grandval, een rijke dame die hare fortuin gebruikt om voor de missionarissen te zorgen. Ik hoorde dat daar 6 priesters en 4 scholastieken – allen naar diezelfde Sociëteit als ik gelogeerd waren die met de Saghalien [Le nom du navire] naar China zouden vertrekken.
Men had mij daarover te Parijs gesproken. De kennis was spoedig gemaakt. Te meer omdat verschillenden van hen vroeger enige Hollanders als P. Jonckblaet, Strâter, Kusters enzovoort gekend hadden. Als gij den dichter ergens ontmoet, doe hem dan s.v.p. de groeten van de paters Bienvenu en Le Blond.
Mlle Grandval was allerhartelijkst en onthaalde ons als prinsen: groot diner, groot souper, en s’morgens groot dejeuner voor afscheiden en alles als bij vader of moeder thuis.  Dien dag zondag, natuurlijk voor het dejeuner, heb ik de Heilige Mis gelezen in de kerk van Notre Dame de la Garde. In rechter afstand misschien 4 of 5 minuten van ons logies verwijdert, maar enige honderden meters hoger. Het was dien morgen smoorheet en ik was doornat voordat ik boven was. Het punt is overheerlijk. Een steile rots waarop een nette Romaanse kerke, en op den toren een Lieve Vrouwenbeeld geheel en al verguld wat uit de vlakte gezien nog levensgroot schijnt. Het domineert geheel de stad en haven. Ofschoon er niet veel versterkingen zijn aangebracht, heet de plaats toon te recht Fort Notre-Dame .  Ik heb er een militaire wacht gezien. Of de bezetting groot is, weet ik niet.
Tussen 9 uur en half tien reden we naar de haven, waar we allen tijd hadden. Het uur van vertrek was 10 uur. Het werd een half kwartier later, eer de Saghalien ziet in beweging zette. Het is op een nu de grootste boot van de Messageries Maritimes. Ze is 135 meter lang en 15 brede. We hebben dus alle ruimte. Er zijn maar 15 reizigers 1ste klasse en 30 2de Klasse. Hoeveel er 3de reizen ? Weet ik niet, maar ik geloof heel weinig (Het schijnt dat de mesen nog bang zijn voor de cholera, en zien te Marseille niet durven inschepen). De reizigers behoren tot allerlei natiën : Engelsen, Duitsers, Chinezen. Onder anderen ook Mr D’Hane-Steenbrugse, consul général de la Belgique à Manille. Ik zou graag kennis maken met der man, maar ik heb er nog niet goed de gelegenheid te kunnen vinden. Hij wandelt gewoonlijk met zijn vrouw of met de commandant. Maar ik zal hem nog wel ergens vinden. Landgenoten ontmoet ik hier niet, wel een bijna, naamgenoot. Ten minste, toen ik zaterdag aan het bureau den Messageries kwam, om me het een en ander aan te schaften, vroeg men mij of ik Rankin of Renkin was, want die beide […] zouden met dezelfde boot vertrekken en voor den eerste waren er allerlei dingen aangekomen dat voor een Engelsman past. Hoe onze lieve achterneef en uitziet, zou ik niet kunnen zeggen.
We vertrokken dan zondag [13 september 1885] om 10 uur en enige minuten uit Marseille. Tegen verwachting in met het heerlijkste weer der wereld. Daags te varen waaide de Mistral, een wind die nog al lastig kan zijn, vrij hevig. Maar deze twee dagen is het zo kalm en echt plezierig weer geweest dat niemand bemerkt dat hij op het water is. Niet alleen de oude zeebonken, maar wij allen zijn juist als op een pleziertochtje! De dames flaneren over het dek alsof het een boulevard was. En het is dikwijls lastig de kinderen van zien af te houden: ze zetten me soms mis de peut in den inktkoker en kunnen maar niet genoeg kijken, hoe zo’een ding open en dicht gaat. Het heeft anders wel kans dat het binnen kort anders gaat. Sinds van middag half twee is de wind zuchtjes van sterker geworden en begint de boot flink te balanceren. Maar gij ziet dat het toch nog niet veel hindert in het schrijven. Anders zou mijn praatje wel gauw onleesbaar worden. Nu mijn papiertje bijna vol is, zal ik er maar tot morgen mee uitscheiden, want veel tijd heb ik vandaag toch niet meer. Het is kwartier voor vieren gepasseerd. Als ik mijn brevier heb gebeden en nog zo het een en ander gedaan. Wordt het tijd voor het diner. Dat wil zeggen, het diner is eerst om vijf uur, maar men dient er goed gekleed en gepoetst aan te komen. Ik zou me nog wel moeten scheren, maar ik zal het maar vergeten, misschien wel tot Manilla toe. Als het woelig weer is gaat het toch niet.
 

[Traduction par Freddy FOURNAL de la lettre du 15 septembre 1885, écrite en Néerlandais]

  A bord du “Saghalien”, entre les îles Lipari [ou Éoliennes], le 15 septembre 1885.

Chère Mère,

Si Vous avez dû attendre assez longtemps [pour recevoir] une lettre, cette fois ce n’est pas la faute à ma négligence, mais à l’impossibilité de vous en expédier une (lettre).  Nous avions pensé que nous nous arrêterions à Naples aujourd’hui, mais nous en sommes passé au large, hier soir, à une distance de 15 miles, et nous voguons à présent vers Port-Saïd.  Ce ne sera donc que vendredi ou samedi que ma lettre sera postée.  Mais je commence à me rendre compte que je Vous ai quittée.
Mercredi [9 septembre 1885], je suis allé avec Camille à Metz où Papa Aschman l’attendait.  De là, après un arrêt de 2 ou 3 minutes, [je suis reparti] vers Paris.  Il était précisément minuit quand j’ai commencé à un peu Vous raconter le début du voyage.  A dix heures et demie, j’étais à Paris où je suis resté un jour et demi.  J’y ai vu quelques immeubles remarquables [importants], tous grandioses et splendides.  Mais la ville, dans son ensemble, donne un peu une impression de monotonie.  Partout des maisons identiques, d’une même couleur grise, d’une même foule [animation] dans les rues.
Mais de tout cela, j’en laisse l’avantage [le profit] à tous ces gens qui y vivent depuis longtemps.  J’ai quitté Paris vendredi [11 septembre 1885] soir par le train-éclair [rapide] Paris-Lyon-Méditerranée de 7 heures 13 [19 heures 13’].  Les wagons étaient peints « P.L.M. », ce qui pourrait être complété par : « Pour La Mort », parce qu’il filait effroyablement vite.  En l’espace de 15 heures nous avions traversé toute la France et nous nous retrouvions à Marseille.  Le seul désavantage de ce train est qu’on n’y trouve que des wagons de première classe (ou bien il faut prendre un train qui s’arrête partout) et pour cette raison aussi, prendre un billet de 106,40 francs.  Pour les bagages, cela se passa mieux.  Je n’ai payé pour mes bagages que 20 centimes, et nulle part je n’ai eu affaire avec la douane.  A Marseille, on a seulement eu peur que j’aie eu [contracté] un début de grippe espagnole [commencement, source espagnole], ce qui peut occasionner le cholera.
Cette maladie peut heureusement être considérée, là, comme quelque chose qui appartient au passé.  Vendredi il y eut deux morts.  A ceux qui viennent du nord, cela ne parait pas encore terminé [éradiqué].  Néanmoins j’ai entendu le jour même que l’Archevêque d’Aix [Aix-en-Provence] était mort du cholera.
Ensuite, ce matin, il était 9 heures et demie quand on a sonné pour le déjeuner.  Depuis, les dix dernières heures, se sont passées à déjeuner, avec autour de nous les côtes de Sicile et de Calabre, à prier avec mon bréviaire et à dormir 4 heures et demie.  En outre, la montre retarde d’environ 20 minutes, parce que nous sommes 4 degrés et demi plus à l’est qu’hier.  Il est maintenant deux heures et demie.  Avant de poursuivre, vite encore un regard sur l’Etna devant lequel nous naviguons depuis une heure.
Donc à Morseille, je veux dire Marseille, je fus pris en charge par une certaine mademoiselle Granval, une dame riche qui consacre sa fortune à s’occuper des missionnaires.  J’ai entendu que 6 prêtres et 4 séminaristes – tous originaires de la même Société que moi [Compagnie de Jésus] – y furent logés et seraient partis pour la Chine.  On m’en avait parlé à Paris.  Les présentations furent vite faites.  D’autant plus que quelques uns parmi nous avaient connu quelques hollandais comme les Pères Joncblaet [Jongbloet ?], Strâter, Kusters, etc.  Si Vous croisiez le poète quelque part, faites-lui s’il vous plait les compliments des Pères Bienvenu et Le Blond.
Mademoiselle Grandval fut des plus cordiales et nous accueillit comme des princes : grand dîner, grand souper, et, au matin, grand déjeuner pour les adieux, tout comme à la maison chez père et mère.  Aujourd’hui dimanche, naturellement, avant le déjeuner, j’ai lu la sainte Messe en l’église Notre Dame de la Garde : Distante peut-être de 4 ou 5 minutes de notre logis, mais de quelques cent mètres de haut.  Il faisait ce matin-là une chaleur étouffante et j’étais en sueur avant d’être [arrivé] en haut [de la tour].  Le point [de vue] est délicieux : un rocher à pic et, dessus, une jolie église romane, et sur la tour une statue en pied de la Sainte Vierge et toute dorée.  Ce qu’on voit de la plaine parait encore plus grand que nature.  Elle domine toute la ville et le port.
Quoique peu de consolidations [renforts militaires ?] apparaissent, l’endroit se nommait réellement Fort Notre-Dame.  J’y ai vu un militaire de faction.  Si l’occupation est intense, je ne sais pas.
Entre neuf heures et neuf heures et demie nous avons fait une promenade au port, où nous avions tous un peu de temps.  L’heure du retour était dix heures.  Ce qui nous prit un quart d’heure de plus.  Plus tôt, le Saghalien se mettait en place.  Il est pour l’instant un des plus grands navires des Messageries Maritimes.  Il a 135 mètres de long et 15 de large.  Nous avons donc toute la place.  Il n’y a que 15 voyageurs, en première classe, et 30 en seconde.  Combien voyagent en troisième ?  Je ne sais pas, mais je crois [qu’il y en a] très peu (Il semble que les gens se méfient encore du choléra, et n’aient pas osé embarquer).  Les voyageurs appartiennent à toutes sortes de nations : Anglais, Allemands, Chinois,…  Entre autres également, Monsieur d’Hane-Steenbrugge, consul général de la Belgique à Manille.  Je voudrais bien faire la connaissance de ce monsieur, mais je n’en ai pas encore vraiment pu trouver la bonne occasion.  Il se promène habituellement accompagné de son épouse ou du commandant.  Mais je le rencontrerai bien quelque part.  Je ne rencontre ici aucun compatriote [Des ressortissants belges !], mais bien des homonymes.  En effet, alors que samedi j’arrivai au bureau des Messageries, pour casser la croûte avec l’un et l’autre, on me demanda si c’était Rankin ou Renkin, car les deux [… ?] partiront avec le même bateau et, pour le premier, lui arriveront toutes sortes de choses qui conviennent à un Anglais.  Comment notre arrière-neveu s’y retrouvera-t-il ?  Je ne pourrais pas le dire.
Nous avons donc quitté Marseille dimanche [13 septembre 1885] à dix heures et quelques minutes.  Contre toute attente, sous un temps des plus merveilleux au monde.  Le Mistral a soufflé toute la journée, un vent qui peut devenir gênant, franchement violent.  Mais ces deux derniers jours il a fait un temps vraiment calme et tellement agréable que personne n’a remarqué qu’on était sur l’eau.  Pas seulement pour les vieux loups de mer, mais pour nous tous également, c’était juste comme un voyage d’agrément.  Les dames flânaient sur le pont comme s’il s’agissait d’un boulevard.  Et c’est souvent difficile de tenir les enfants à l’œil : Ils me mettent parfois les mains dans l’étui à encre et semblent chercher, sans rien y comprendre, comment une telle chose s’ouvre et se ferme.  Il y a d’autres occasions où cela irait vite différemment.  Depuis ce midi vers 1 heure et demie, le vent souffle à nouveau en force et commence à balancer le bateau énergiquement.  Mais Vous voyez que cela ne dérange pas encore trop l’écriture.  S’il en était autrement, ma causerie deviendrait bien vite illisible.
Comme mon papier est bientôt plein, je vais à présent m’interrompre jusqu’à demain, car je n’ai plus beaucoup de temps aujourd’hui.  Il est quatre heures moins le quart passé.  Comme j’ai prié mon bréviaire et fini encore l’une et l’autre chose, c’est le moment du dîner.  Cela signifie : le dîner est à cinq heure mais que l’on doit y aller présentable [bien habillé] et lavé.  Je devrais encore me raser, mais je l’aurai oublié, peut-être jusqu’à Manille.  Si le temps s’agite, cela ne fait rien.
 

16 septembre 1885.

Alphonse RENKIN, à bord du SAGHALIEN, en route vers Manille aux Philippines, écrit à sa bien chère Mère,
Anne Joséphine Antoinette DEWEVER / Sittard (Pays-Bas)
[Suite de la lettre précédente ; celle-ci, écrite en français]

2)

A bord du Saghalien, Mer Ionienne.
16 septembre [1885], 9 h.

Nous voilà en pleine mer Méditerranée, loin de toutes côtes, de tout ce qui rappelle le continent, agréablement bercés par les vagues ; car la mer est plus agitée qu’hier quoiqu’il fasse moins de vent.  Mais l’on commence à s’y mettre : hier il y avait plusieurs malades ; au dîner il y avait bien des places vides.
Dans notre salon, je n’ai remarqué qu’une seule dame et plusieurs hommes ne vinrent pas ou sortirent par précaution ou nécessité.  Mais à l’heure qu’il est tout le monde est bien portant.  Pour moi je pensais que le meilleur prophylactique fut de bien manger et de bien boire aussi n’ai-je pas senti la moindre atteinte.  Je veux attendre la tempête.
Nous quittâmes donc Marseille dimanche et ce jour-là nous longeâmes les côtes de la France à une distance relativement petite.  On distinguait de [à] l’œil nu les villages.  Nous faisons environ 14 milles par heure et jusqu’ici l’on continue de la même vitesse environ.

Voici les points marqués depuis notre départ.  L’on marque seulement à midi.

14 septembre  15 septembre  16 sept.

Latitude :  41° 43’ 36’’ Nord 38°09’ Nord  35°52’45

Longitude de Paris : 09° 01’ 15’’ Est  13° 16’   18° 36’ 45

Distance Parcourue : 307 milles  311 milles  300 milles
(Depuis le pt précédent)
(Le mille est de 1.852 mètres).

Distance à parcourir
Pour arriver à Port-Saïd : 1.241 milles  930 milles 630 milles
[Canal de Suez]

Dans la nuit de dimanche à lundi nous passâmes le Cap Corso : Nous l’avons laissé à son aise à condition qu’il ne nous troublât point.  Le matin, vers six heures on voyait encore la Corse à une distance assez considérable.  De l’autre côté se dessinait la côte de l’Italie à une distance d’environ 20 milles selon ce que me dit un des matelots.  Mardi matin, par un temps des plus superbes, protégés contre les vents par les côtes de la Sicile et de l’Italie, nous jouîmes des vues les plus pittoresques.  A huit heures du matin, nous passons tout près du Stromboli, immense masse de pierre lancée dans la mer, s’élevant à une hauteur de 942 mètres, poussant la fumée de souffre de ses flancs.  Néanmoins, on s’aperçoit de quelques villages de pêcheurs situés à son pied.  En même temps, et déjà depuis le matin 4 heures, on avait braqué le binocle sur un sommet blanc s’élevant au milieu de la Sicile bien au-dessus des montagnes et que l’on pensait être la fumée de l’Etna.  Pourtant, on se trompait, c’était un volcan au milieu de l’île que je ne connais pas mais qui pour cela ne manquait pas d’offrir un aspect grandiose.  Quant à l’Etna, il ne fumait que très peu.
 

17 septembre [1885]

 Je commence à comprendre qu’en racontant toujours ce qui s’est passé deux ou trois jours auparavant, je ne [n’en] viendrai jamais à bout, d’autant plus que je devrai écrire encore d’autres lettres.  Aussi hier, il ne s’est rien passé de particulier.  Après avoir perdu de vue les côtes de l’Italie, nous nous trouvons en pleine mer, ne voyant rien que ciel et eau.  Seulement, ce matin avant 5 heures, on voyait au Nord quelque chose de bleuâtre qui était trop fixe pour figurer un nuage.  La carte montra que ce fut l’île de Crête.
A midi, nous étions Latitude 33° 43’ 54’’, longitude de Paris 24° 01’ 30 » », distance parcourue 293 [milles], à parcourir pour Post-Saïd : 337 milles.
Ainsi nous avons fait un peu moins de chemin que les autres jours ; ce qui ne m’étonne pas puisque la mer était intraitable hier soir.  Le bateau montait et descendait de quelques mètres.  Pourtant la plus grande moitié des voyageurs était bien portants.  Je n’en ai rien attrapé si ce n’est un peu d’eau que la houle jetait par-dessus le parapet.
Je me suis présenté hier au consul d’Hane qui naturellement était bien charmé de me voir. Il me disait qu’il avait un fils prêtre en Belgique.  Lui-même est belge pur-sang.
J’oublierais de vous dire comment on passe la journée à bord.  On se lève naturellement quand on veut.  Seulement, il est défendu de se présenter en négligé après 8 heures.  Je me lève de bonne heure, entre 5 et 5 ½ ; puis je monte au pont pour avoir l’air et la fraîcheur.  Je dis la saint Messe à 6 ½.  Cela doit se faire un peu à la dérobée.  Il est absolument défendu d’avoir des choses inflammables comme des allumettes ou de la lumière outre celle qui est donnée par l’administration.  Aussi disons-nous la sainte Messe dans les cabines, la porte fermée au verrou.

Néanmoins, l’on a eu soin comme toujours de donner aux Missionnaires deux cabines où l’on est un peu plus libre comme voici :

Nous disons la Messe aux numéros 1 et 2.  Le soussigné demeure n° 3.  C’est-à-dire nos 126-129, car les cabines sont de quatre lits.  Seulement, parce qu’il y a très peu de voyageurs, nous avons quatre cabines pour onze hommes.  J’en habite une avec le P. [Père] Le Blond.  Cette installation n’est pas des plus fameuses ; une cubera [?] environ 20 mètres [20 m3]. Mais d’abord du côté du salon on ferme seulement la persienne, et le salon est bien aéré.  Du côté de la mer, on a une fenêtre d’un tiers de mètre carré que l’on peut fermer par une persienne, par un carreau ou, en temps de danger, par une porte en fer, ayant au milieu une petite glace épaisse comme un doigt.  Jusqu’ici, mon compagnon et moi, nous n’avons fermé que la persienne et nous dormons admirablement.
De très grand matin, on trouve sur la table du salon : du pain, du beurre et du café qui y reste presque aussi longtemps qu’à Sittard.  Le déjeuner est à 9 h ½ et le dîner à 5 heures [17 heures] : ces deux repas ne diffèrent guère ; seulement le dîner commence par une soupe ou un potage, tandis que le déjeuner a son hors-d’œuvre sec ; puis les mets du déjeuner sont un peu plus légers et il y a plus de froid.  Outre les potages, hors-d’œuvre, entremets, etc., on sert 5 plats de cuisine.  Il va sans dire que les choses ne valent pas toujours le beau nom sous lequel ils figurent.  On boit du vin avec de l’eau ; à la fin du repas, on a une petite tasse de café noir et une goutte.  On trouve toujours, au salon, de l’eau fraîche, du sucre et des citrons.
 

[Suite de la lettre précédente]
 

18 septembre [1885], en vue de port-Saïd.

On a marqué, il y a une demi heure : Distance de Port-Saïd, 23 milles.
Seulement, il faut remettre les lettres avant l’arrivée au port.  Nous y serons dans 5 quarts d’heure.  J’espère que vous n’attendrez pas à me faire parvenir des lettres.  Si vous écrivez tout de suite, je serai encore quinze jours à Manille avant d’en avoir.  Rappelez s.v.p. à Camille qu’il m’envoie ses deux brochures, l’une sur l’institut agricole qu’il avait déjà à Louvain, l’autre qu’il écrira sur les bières.

Mes compliments à toute la famille et à tous ceux qui en voudront.

Adressez à :
Ateneo municipal, Manila (Filipinas Insula Luzon) via Suez.

Votre fils dévoué,
Alphonse.

 Si vous savez de quel endroit un bateau partira le plus tôt, il sera bon d’ajouter à l’adresse, par Marseille ou par Brindisi ; il y a un bateau de Marseille le 27 courant.
 

20 septembre 1885.

Alphonse RENKIN, à bord du SAGHALIEN, en route vers Manille (Philippines), écrit à sa bien chère Mère,
Anne Joséphine Antoinette DEWEVER à Sittard (Pays-Bas)
[Lettre écrite en néerlandais.  Traduction – voir ci-après – assurée par Freddy FOURNAL]
 

 Aan boord van de “Saghalien”, 20 september ’85.

Lieve Moeder

 Toen ik mijn vorige brief in de bus gooide, waren we bezig in de haven van Port-Said onze plaats te zoeken. Er lagen enige andere schepen, waaronder de Washington die een sterke afdeling Italiaanse troepen vervoerde naar een kolonie van de Rode Zee. Hij scheen met de Engelsen meer gemeen te hebben dan den naam. Ten minste toen er een engels stroomschip binnenliep, begon hij met zijn vuurmond salueren dat het een lust was.
Hij vertrok reeds [al] dezelfden avond, maar we zijn hem deze morgenweer voorbij gevaren.  Hij schijnt geen haast te hebbeen.
Port-Said is niet veel bijzonders: een klein stadje met enige établissementen. En de streek zo akelig mogelijk zoals hier langs het gehele kanaal waarop we nu anderhalve dag zwabberen. De reis biedt hier zeer veel variatie aan.
Natuurlijk blijven enige elementen onveranderlijk, namelijk onafzienbaar witgeelachtig zand. Zo sterk door de zon beschermen, dat we allen met een heel donkere bril lopen om de ogen niet te bederven. Dan, voor ons, twee booten die ons volgen. Dat zouden er ook meer of minder kunnen zijn. Maar verder zijn hier verschillende gevallen denkbaar, die we dan ook alle hebben meegemaakt:
1ste : Het kanaal dat op zich zelf maar een 60 of 70 meter breed is, heeft van één of van twee kanten een meer natuurlijk niet diep genoeg voor grote schepen. Men ziet er niets dan in de verse grote troepen pelikanen, die op een witte vlek gelaten, en nog verder wit zand.
2de : Aan beide kanten zand, dadelijk van het kanaal te beginnen en maar weinig hoger dan het water, zodat men een groot vergezicht heeft. Hier en daar staat er een straatje dat op een den of jeneverboontje gelijkt. Ik geloof dat het tamarinde.
3de : Aan beide kanten zand, maar zo hoog, dat men niets meer ziet dan de gleuf waar men doorvaart. Verder heeft men nog op een andere wijze veel afwisseling. Op een enkel punt, de bittere meten (Lacs Amer) die we dezen morgen gepasseerd zijn gaat de boot bijna zo gauw als in volle zee. Op andere plaatsen doet hij zowat5 mijlen in het uur in plaats van vijftien. Vervolgens zijn er van afstand tot afstand wisselplaatsen – gares – : Nu hebben we het altijd zo getroffen, dat als we bij zoodanige  gare aankwamen. Er andere meestal Engelse booten van den tegenovergestelde kant in het gezicht waren. Dus stilhouden, vastmeren en een uur of anderhalf blijven liggen. Eergisteren waren een paar man wat haastig om een touwtje zo dik als een arm vast te maken. Het brak eenvoudig af. Daarbij mag men s’nachts niet varen. Nu de kapiteinwas zo slim om midden in een meer te ankeren, zodat het wat frisser was dan anders. Met de warmte ging het in het kanaal nog al. Iedereen vond het hier beter dan in de Middellandse Zee.
Eerst vandaag begint het voorgoed heet te woorden smoorheet en daarbij bijna geen wind. Nu we zijn dan ook in het gezicht van Suez.  Aan der ingang der Rode Zee door de verandering ziet men in het Westen een bergketen. Tamelijk zonderling, maar niet zo dor als deze woestijn. De reis in het kanaal heeft ook weer hun plezierige zijde. Niemand had er natuurlijk lust van zeeziekte.
Gisteren avond hebben ons enige passagiers gevraagd om in de heilige Mis te mogen komen. De hofmeester stand
een soort zaal af voor heer die er wilden tegenwoordig zijn. De heilige Mis zelf weer in een cabine gelezen. De mensen die er tegenwoordig waren, gedroegen zich heel godsvruchtig. Maar men had wel een lekkere plaats kunnen gaan en was niet veel meer dan een doorloop. Iedere ogenblik kwamen er Chinezen matrozen of werklozen(?) die hier in massa aan boord zijn, die er voorbij moesten, en ook de eerste stuurman, die er zijn moest waren zeer eerbiedig.
We hebben van Port-Said of uit alleen een loods van de Compagnie du Canal de Suez bij ons, maar ook een Egyptische ambtenaar die moet zorgen dat we de cholera niet in zijn land brengen. Ik heb veel mensen gezien die zich verwilder, maar zo iets nog nooit. Ik wilde hem, deze morgen, een sigaar geven. Hij […?] zijn hand, de sigaar en alles root hij maar bereiken kan, maakte allerlei complimenten, maar ik kon er geen woord uitkrijgen van Arabier. Een Duitser die zowat van de taal kende, kwam een minuut of vijf met hem praten. Sinds is hij weer in zijn eenzaamheid terug gekeerd. En kan nu te Suez enige dagen quarantaine blijven houden.
Alleen om het plezier van met ons mee te zijn uitgeweest Lieve moeder ik wou dat ik […?] wat van dit […?] kan overstuurde voor den western al was het alleen de warmte die wij hier over hebben. Het zou U zeker betere zijn dan de regen en de koude die daar voor de deur staan. Maar ik hoop dat de goede God U ook in dit najaarsweer een goede gezondheid zal doen behouden.

Mijn groeten aan Joséphine en aan de gehele familie.

U gehoorzame zoon
Alphonse.

 P.S. We blijven hier vier uren stil, zonder aan wal te gaan. Van hier – Suez – tot Aden, rekent men vijf of zes dagen, dan schrijf ik weer.
 

[Traduction par Freddy FOURNAL de la lettre du 20 septembre 1885, écrite en Néerlandais]

 A bord du “Saghalien”, 20 septembre 1885.

Chère Mère

 Alors que je glissais ma lettre précédente dans la boite [postale], nous étions occupés à chercher notre place dans le port de Port-Saïd.  Il y avait là quelques autres navires, dont le Washington qui transportait un important détachement de troupes italiennes vers une colonie de la Mer Rouge.  Il semblait avoir plus de similitude avec les Anglais que [ne le laisserait supposer] simplement son nom.  Pour le moins, [parce que] comme un navire anglais, il entra [dans le port], et commença par saluer avec sa bouche à feu [sirène ; puissant appareil sonore], que c’en était un plaisir.  Il s’en alla déjà le soir même, mais nous l’avons à nouveau rejoint ce matin.  Il ne parait vraiment pas pressé.
Port-Saïd n’est pas très remarquable : Une petite ville avec quelques bâtiments.  Et la région est aussi affreuse que possible, ici comme tout au long du canal sur lequel nous avons vadrouillé jusqu’à présent depuis un jour et demi.
Evidemment, il subsiste quelques éléments inaltérables, à savoir l’immensité blanche jaunâtre du sable. Tellement puissante que pour se protéger du soleil, nous courrons tous avec des lunettes très foncées afin de ne pas abîmer nos yeux.  Puis, devant nous deux navires qui nous suivent.  Cela pourrait être plus ou moins possible.  Mais, plus loin, plusieurs cas sont ici envisageables auxquels nous avons aussi pris notre part :
1 : Le canal qui, lui-même, n’a que 60 ou 70 mètres de large ; il est bordé, sur l’un ou sur deux de ses côtés, par un lac évidemment pas suffisamment profond pour les grands navires.  On n’y voit rien d’autre que de grands groupes de pélicans qui forment des taches teintées de blanc, et encore plus loin, du sable blanc.
2 :  Des deux côtés,une étendue de sable qui débute immédiatement à partir du canal, à peine plus élevée que le niveau de l’eau, de sorte que l’on a une grande perspective.  Ici et là, il y a une petite route avec un pin semblable au genévrier.  Je crois que c’est un tamarinier.
3 : Des deux côtés, du sable, mais tellement haut que l’on ne voit pas au-delà de la tranchée où nous naviguons.  Plus loin, une autre caractéristique avec plus de variété.  En un seul point, la ligne brusque (Le lac Amer) que nous avons passée ce matin, le bateau se retrouve ainsi subitement en pleine mer.  En d’autres endroits, il ne fait plus que 5 miles à l’heure au lieu de quinze.  Ensuite, de temps en temps,  il y a des espaces de croisements – des gares – : Jusqu’à présent, nous avons toujours progressé de cette façon, en passant par une de ces  gares.  La plupart des autres navires anglais [qui naviguent] dans le sens contraire étaient en vue : donc arrêtés, solidement amarrés, et restaient là une heure ou une heure et demie.
 
 

Une "gare" du canal de Suez. on reconnait bien à droite un paquebot des Messageries Maritimes

Avant-hier, quelques hommes se dépêchaient pour attacher une corde aussi grosse qu’un bras. Mais cela cassa, tout simplement.  C’est pourquoi nous ne pûmes naviguer de nuit.  Alors le capitaine, malin, trouva un moyen pour ancrer au milieu d’un lac, de sorte que nous eûmes plus frais que d’autres.  En ce qui concerne la chaleur, cela allait encore toujours dans le canal. Chacun se trouvait ici mieux qu’en Méditerranée.
Aujourd’hui, cela commence à chauffer pour de bon, [Il fait] étouffant et avec cela pas de vent.  A présent, nous sommes en vue de Suez, à l’entrée de la Mer Rouge.  Pour ce qui est du changement, on voit à l’ouest une chaîne de montagnes.  Passablement bizarres mais pas aussi arides que ce désert.  Le voyage sur le canal a aussi ses bons côtés.  Personne naturellement n’y avait le mal de mer.
Hier soir, nous avons demandé à nos seuls passagers s’ils pouvaient [voulaient] venir à la sainte Messe.  Le maître d’hôtel mit une sorte de salle à la disposition des messieurs qui voulaient être présents.  La sainte Messe elle-même fut lue dans une cabine.  Les gens qui étaient présents, se comportèrent avec beaucoup de piété.  Mais on aurait bien pu aller dans un endroit plus exquis, [parce que] ce n’était rien de plus qu’un couloir de passage.  A chaque instant, y arrivaient des Chinois, des matelots ou des ouvriers qui sont très nombreux à bord, et qui devaient tous passer par là, de même que le Premier Officier ; tous voulaient apparemment en être et furent très respectueux.
Nous n’avons avec nous depuis Port-Saïd qu’un seul pilote de la Compagnie du Canal de Suez, mais aussi un fonctionnaire égyptien qui doit veiller à ce que nous n’importions pas le choléra dans son pays.  J’ai vu beaucoup de gens incultes, mais des semblables, jamais !  Je voulais lui offrir un cigare, ce matin.  Il retourna la main, tout rougissant il put à peine atteindre le cigare, fit toutes sortes de compliments, mais je ne pus comprendre aucun mot de l’Arabe.  Un Allemand qui connaissait quelques bribes de la langue, vint lui parler une minute ou deux.  Depuis il s’est à nouveau renfermé dans sa solitude, et peut maintenant rester quelques jours en quarantaine à Suez.
Pour avoir eu seulement le plaisir d’être entre nous, Chère Mère, je voudrais pouvoir Vous envoyer un peu de ce temps [climat], avant que l’hiver ne soit tout à fait là, rien que le surplus de chaleur que nous avons ici.  Cela vous serait plus profitable que la pluie et le froid qui frappent à votre porte.  Mais j’espère que le bon Dieu vous gardera en bonne santé en cette arrière-saison

Mes compliments à Joséphine et à toute la famille.

Votre fils obéissant
Alphonse.
 

 P. S. Nous restons ici pendant quatre heures, sans descendre à quai.  D’ici – Suez – jusqu’à Aden, il  faut de cinq à six jours [de navigation] ; j’écrirai alors à nouveau.
 

24 septembre 1885.

Alphonse RENKIN, à bord du SAGHALIEN, en route vers Manille (Philippines), écrit à sa bien chère Mère,
Anne Joséphine Antoinette DEWEVER à Sittard (Pays-Bas).
[Lettre écrite en français]
 

A bord du Saghalien, 24 Septembre ’85.
Détroit de Bab-el-Mandeb
[Passage entre la Mer Rouge et le Golfe d’Aden]

 Ma bien chère Mère

 Vous aurez enfin reçu la lettre que je vous écrivais de Port-Saïd.  Je ne m’étonnais pas d’entendre que quelqu’un m’eût grondé de n’écrire que tous les quinze jours.  Seulement, c’est la troisième lettre que j’écris depuis vendredi – Nous sommes jeudi aujourd’hui –, mais si l’on s’éloigne pendant 6 jours, il en faut au moins dix autres pour faire parcourir cette distance aux griffonnages.
On voit des deux côtés du bateau les côtes de l’Afrique et de l’Asie, ce qui nous annonce que nous sommes sur le point de quitter la Mer Rouge.
Le bruit [La rumeur] veut qu’il fasse chaud ici.  Voyons [Voyant ?] le médecin du bord [Il] me dit avant hier qu’il avait 35° dans sa cabine ; hier il avait entre 37° et 38° ; chaleur qu’il n’y avait pas en juillet.  En comptant que les cabines sont exposées pendant trois ou quatre heures, d’un côté, au soleil, moyennant une paroi d’un pied d’épaisseur et qu’il fait toujours plus chaud à l’intérieur qu’à l’extérieur, on peut dire que la température n’a pas été au dessus de 34 degrés. Chaleur que l’on trouve quelques fois aux Pays-Bas, bien que très rarement.  Un mécanicien qui fait ces voyages pendant [depuis] huit ans, me dit l’autre jour que dans tout ce temps, il a vu une seule fois monter le thermomètre à 38° sur le pont à l’ombre !  Ce qui est en effet une grande chaleur, mais qui seule ne permet pas de décrier la Mer Rouge comme un four.  Ceci pour les observations du thermomètre.
Prenons maintenant l’affaire pratiquement.  L’un de ces jours, ce n’était pas le plus chaud, j’avais dormi en cabine.  Je me lève entre 5 heures et 5 heures ½.  Je m’habille d’une chemise de flanelle, d’une culotte très légère sans doublure et de la soutane que j’avais en étant chez vous.  Je prends place dans une chambre dont la fenêtre fut ouverte, sans faire un mouvement.  Au bout d’un quart d’heure, des gouttes comme des chutes me tombent sur le visage et j’étais mouillé par tout le corps.  Aussi ne voit-on personne qui reste à l’intérieur si ce n’est pas nécessaire.  On vit sur le pont et l’on cherche de quel côté vient le plus de vent pour s’y installer.  Depuis deux ou trois jours, il n’y a presque personne qui dorme dans une cabine.  Nous cherchons sur le pont un endroit bien exposé au vent puis on y place son fauteuil et en s’habillant le plus légèrement possible, on a la chance de dormir quelques heures.
C’est que la chaleur seule n’est pas le seul facteur qui fasse craindre la Mer Rouge.  Mais l’air est si humide qu’il est à peine respirable. Aussi si l’on n’est pas directement exposé au vent, l’on transpire de tous côtés après deux minutes.  Puis il vous peut arriver qu’il n’y ait presque pas de vent ou que le vent ait la même direction que le navire et environ la même célérité, comme nous l’avons eu au commencement.
Pourtant il y a peu de malades ou même d’indisposés, ce que j’attribue aux soins qu’on prend pour donner de bons repas.  On a toujours de l’eau glacée – il faut qu’on ait une bonne glacière à bord –, de la salade, des légumes rafraîchissants ; puis au dîner, l’on sert toujours de la glace. En outre, un chinois est chargé de remuer pendant les repas les pendants ou rideaux qui se trouvent au dessus des tables.  J’admire cet homme qui tire sa corde pendant cinq ou six quarts d’heures de suite avec une imperturbabilité admirable.  Et il faut le dire, le salon qui ordinairement a une chaleur impossible, est frais quand ce génie tire à sa corde.
 
 

La salle à manger d'un paquebot de la mer Rouge dans les années 1880.  On voit très bien les "punkas" sorte d'éventails maneuvrés par des boys

Aussi a-t-on inventé depuis deux jours de la bière anglaise qui après un quart d’heure a une température de peut-être 25°.  Les Français semblent penser que c’est le moment où l’on doive la boire.  Pourtant elle rafraîchit bien plus que le vin flagellé ou l’eau rougie.
Il n’y a plus grand-chose à voir ici.  De temps en temps, on remarque des poissons volants ; c'est-à-dire, on voit un objet blanc, gros comme une pomme, sortir de l’eau et y retomber à cent pas de là.  Il y a beaucoup de requins dans la Mer Rouge, mais je n’ai pas eu l’honneur de faire leur connaissance.
Quelle différence d’air depuis ce matin.  Il est maintenant quatre heures et quart, nous sommes sortis du détroit de Bab-el-Madeb depuis quelques heures et nous longeons la côte de l’Asie pour arriver vers 6 heures à Aden où l’on restera pendant 12 heures.  D’après ce qu’on dit, nous pourrons descendre à terre à Aden, parce que notre quarantaine est finie.  Seulement, on y reste seulement pendant la nuit ; et encore, Aden n’est qu’un trou à une assez grande distance de la rade.
Je vais me dépêcher pour mettre ma lettre à la poste.  A Suez, j’ai failli venir trop tard.  On – c'est-à-dire pas les officiers – disait que l’on – c'est-à-dire tous – s’arrêterait pendant 6 heures dans ce port.  Nous n’y sommes restés qu’une demi-heure.  Heureusement, j’avais fini ma lettre cinq minutes avant l’heure du départ ; la boîte était déjà levée ; je donne la lettre à un employé de la poste et un moment après, l’on file en sens contraire.
Bien mes compliments à Joséphine et à toute la famille.  Quand cette lettre vous arrivera je ne serai plus extraordinairement loin de Singapore.  Mais je pense que seulement les journaux de commerce français annoncent les arrivages des bateaux des Messageries.
Si vous ne le trouvez pas, soyez convaincue que ce sera le 12 octobre au plus tard, car notre voyage se fait assez vite.

Votre fils obéissant.
Alphonse.
 

30 septembre 1885.

Alphonse RENKIN, à bord du SAGHALIEN, en route vers Manille (Philippines), écrit à sa bien chère Mère,
Anne Joséphine Antoinette DEWEVER à Sittard (Pays-Bas).
[Lettre écrite en français]

A bord du Saghalien
Presque à l’odeur Mr Ferschouw
Je veux dire de Ceylan, 30 sept. ’85.

 Ma bien chère Mère

 Je ne vois plus au juste à quelle distance on sent la cannelle et les autres épiceries de Ceylan, si c’est à 200 milles ou bien 200 lieues.  Ce midi, nous étions à 528 milles de Colombo – il est près de 4 heures maintenant –, nous avons donc environ 470 de milles de l’île embaumée.  Ce qui fait un peu plus de 200 lieues françaises, ou comme l’on compte chez nous, environ 165 heures de marche.  Vous voyez donc que je ne puis pas encore dire si les odeurs des parfums de Mr Ferschouw viennent jusqu’à nous.  Ce que je sais, c’est qu’en filant comme à l’ordinaire, nous toucherons Colombo après demain de très bonne heure, ainsi que l’on doive avoir fini ses lettres demain soir ; et j’en ai à écrire plusieurs.
Nous étions à Aden après avoir passé la Mer Rouge sans accident.  Le paquebot dernier, celui du 30 août, n’a pas été aussi heureux : un des passagers est mort de la chaleur, et le commissaire du bateau ainsi qu’un autre voyageur ont failli périr de la même manière.
Aden, ou plutôt Steamer-Point est très joli.  La rade est en forme de cercle de peut-être 2 lieues de rayon, tandis que la seule entrée qui sert encore de sortie, est très étroite.  On y est tout à fait couvert contre tous les vents et l’on y jouit d’une chaleur à laquelle la Mer Rouge porterait envie.
 
 
 

Vue de Steamer Point, le port d'Aden

Plusieurs voyageurs sont descendus à terre ; mais il était six heures quand nous y sommes arrivés – à 6 ½ il fait noir – on partirait le lendemain à dix heures.  Et la ville d’Aden se trouve à une distance de Steamer-Point de trois quarts d’heure en voiture.  Encore les indigènes vous demandent 2 frs. ½ par personne pour vous porter à coups de rame du bateau au rivage.  Puis on peut y boire une bouteille de bière pour deux francs.  Vous comprenez que je suis resté à bord.  On s’y est bien amusé.  Le bateau n’était pas tout à fait en repos que les indigènes y furent en canots.  Ils prennent une corde ou le premier objet qu’ils trouvent et grimpent sur le bateau.  Ils vous présentent tout ; ils ont des objets à vendre, de la monnaie à changer etc., etc.  Le plus intéressant, ce sont les gamins : ils y sont par centaines.  Et les officiers de bord leur laissent assez de liberté.  S’ils vont trop loin, il est bien facile de leur donner un petit coup sur le dos nu.
Les enfants, quoique d’une race qui se rapproche des Nègres, sont en général d’un beau type et à en juger selon l’extérieur, très intelligents.  Ils viennent à bord pour faire des tours de force.  Entre autre, un gamin de 12-14 ans vînt se présenter chez moi pour sauter du parapet à la mer – une hauteur d’une septantaine de mètres.  Je pensais avoir trouvé une bonne occasion pour me défaire de quelques nickels belges, mais voilà qu’il me répond « n’est pas bonne ! », et je me voyais obligé de lui donner un demi franc.  Il le prend entre les dents et il disparaît au fond des eaux pour s’associer à ses compagnons.  Ils ont crié tout le soir et toute la matinée, « à la mer », « encore monnaie », « zilver », etc., toujours avec un accent très fort sur la première syllabe.
Ils sont là dans de petites barques, ou tout simplement à l’eau ; s’ils s’y ennuient, ils nagent jusqu’au canot voisin qui ne peut porter que 4 à 6 personnes.  Ils n’y regardent pas.  Quand il y a quelqu’un de trop, le canot se remplit d’eau.  Eux aussi sautent à l’eau et commencent à agiter leur bateau dans le sens de sa longueur deux trois fois.  Ils y entrent et jettent le reste de l’eau par la main.
Ils crient toujours qu’on leur jette de la monnaie à la mer.  S’ils voient tomber quelque chose à l’eau, ils s’agitent comme des gamins à qui l’on jetterait de l’argent en rue.  Et avant que la pièce d’argent soit à un ou deux mètres de profondeur, ils l’ont attrapée.  Seulement, il faut savoir que l’argent tombant à plat fait les mêmes mouvements dans l’eau que fait une plume ou un morceau de papier en tombant à l’air.
L’on dit qu’ils crient et qu’ils font du tapage non seulement pour implorer la libéralité des voyageurs, mais encore pour chasser les requins.  Ces bêtes semblent avoir peur d’un grand bruit ; ils sont assez fréquents dans ces contrées-là.  Un de ceux qui nous demandent  de l’argent, un jeune homme d’environ vingt ans, n’avait plus qu’une jambe ; l’autre lui avait été enlevée d’un coup par un requin.  Il se trouvait dans son canot avec ses béquilles.  Mais pour sauter à la mer pour attraper de la monnaie et pour toutes les autres manœuvres, il était aussi alerte que les autres.
Entre neuf et dix heures, nos chauffeurs, tous natifs d’Aden, rentraient après avoir payé à leurs compatriotes comme les étrangers.  Depuis Aden jusqu’ici, le vent a été toujours fort ; hier soir (nous sommes le 1er aujourd’hui), on voyait un orage au lointain ; mais comme on voyait cela à la Mer Rouge tous les soirs ou à peu près, l’on n’y fit pas grande attention.  Seulement, cette nuit, il commença à pleuvoir et il n’en a pas encore fini, maintenant à 4 heures.
Je pensais aller voir quelque chose de mystérieux à ces pluies tropiques.  Mais, c’est embêtant wie Dols [Comme Dols ?] : un ciel noir, tout est mouillé, l’eau ne tombe pas par grandes gouttes, mais comme chez nous au mois de novembre.  La pluie et puis le vent de l’ouest qui nous suit presque à égale vitesse avec celle du bateau, nous empêche encore de jouir des parfums de Ceylan.  Pourtant, nous avons gagné ; c’est que presque personne ne le trouve plus intéressant d’avoir le mal de mer.  Il y a deux trois dames qui ne font qu’un repas par jour et auxquelles on demande de temps en temps « va-t-il un peu mieux ? » ; mais aujourd’hui, elles sont toutes saines, quoiqu’il fasse plus de vent.
Mais le pont quoique couvert d’une double toiture de toile, est mouillé pour la plus grande partie, ainsi que tout le monde cherche seulement une bonne place pour s’installer [et qui]? ne soit plus intéressant même en ayant le mal de mer.
Quand cette lettre arrivera chez vous, le petit Albert [Neveu d’Alphonse RENKIN, né le 31.10.1884] aura atteint l’âge d’environ un an.  Vous ne manquerez pas de lui souhaiter de ma part autant de siècles.
Mes compliments à Joséphine et à toute la famille.  Ayez la bonté de donner un portrait au R. P. Flicker qui m’a prié instamment d’en avoir un.  Si vous n’en avez pas encore donné à Phinte Kobus, dites-lui que je vous ai priée de lui en donner un. Trautchen pense-t-elle toujours que je n’ai pas voulu la voir ?  Une personne de 50 ans devait [devrait ?] être plus vernünftig [ingénieux, inventif, imaginatif] que ça.
 

Votre fils obéissant,
Alphonse.
 

29 octobre 1885.

Alphonse RENKIN, à Manille (Philippines), écrit à sa bien chère Mère,
Anne Joséphine Antoinette DEWEVER / Sittard (Pays-Bas).
[Lettre écrite en français]
 

Manille ce 29 octobre ‘85

Ma très chère Mère

Il y aura bientôt quinze jours que je suis à Manille.  Si je Vous ai fait attendre si longtemps une petite lettre, ce n’est pas l’encombrement des occupations ni même la paresse qui en est la cause.  Mais jusqu’ici il n’y a de communication avec Singapore et l’Europe que tous les quinze jours.  Et le paquebot de poste partit [était parti] quelques heures avant mon arrivée.  J’ai tout lieu de croire que bientôt cet état de chose s’améliore.  Aujourd’hui même, j’ai lu dans un journal que les Messageries Maritimes viennent d’ouvrir une ligne d’ici pour Saigon-Singapore, approuvée par le gouvernement des colonies espagnoles.
Comme je Vous écrivais, je me suis embarqué à Singapore à bord de l’España, un bateau à marchandises d’environ 70 mètres de longueur.  Il n’y avait pour passagers qu’un officier espagnol et un passager de pont.  Je n’ai parlé à ce dernier qu’en débarquant ; ce que je ne regrette pas.  L’autre était un blagueur de premier ordre.  Il m’en a raconté à ne plus en pouvoir.  A chaque instant, c’était : « Vous pensez que ce soient des blagues ?  Je vous en assure que c’est la vérité ».  Après la première douzaine, il disait quelquefois « Que voulez-vous !  Quand on est condamné à s’ennuyer pendant huit jours, et que l’on n’ait plus des histoires à raconter, il faut en faire ».  Et il recommençait de plus belle.
Nous avons dîné et soupé toujours sur le pont, avec le commandant qui mangeait pour deux, et l’un ou l’autre des officiers.  Ils étaient très aimables et comme nous étions peu de monde, nous étions entre nous.  L’officier en question parlait pendant tout le repas et je ne conçois pas comment le commandant ait pu en même temps manger et rire comme s’il n’eut rien d’autre chose à faire que l’une des deux.  Enfin, vu les circonstances, nous nous sommes bien amusés.
Je suis arrivé ici dimanche, le 18 courant [18 octobre 1885] vers deux heures.  C'est-à-dire [que] nous étions en rade depuis 7 heures du matin, mais le débarquement demande une heure ; et puis, les formalités de la douane nous ont fait attendre pendant toute une matinée pour nous laisser passer enfin sans visitation.
Et le voilà qui se trouve « op den toren » [« Sur la Tour » : l’Observatoire météorologique de Manille].  Pour vous dire en deux mots ce que je sais de Manille, le voici : La ville entre les murs n’est pas grande, mais on y trouve les principaux bâtiments.  La cathédrale et plusieurs autres églises, les palais du gouverneur général etc., l’université et entre autre aussi l’athénée municipal.  Tout près de nous, les fortifications assez simples et puis la mer.  A une distance de peut-être deux ou 3 lieues, on voit la Pointe de Cavité et puis une langue de terre qui est à l’entrée de la baie.
Ce n’est pas pour Vous montrer mon habileté à dessiner que je donne cette belle carte, c’est pour une affaire dont vous saurez plus tôt d’avantage que nous autres.  On craint ici la guerre avec les Prussiens.  C’est pourquoi on est occupé à planter des canons Krupp sur les fortifications de la ville de même qu’à Cavité, le pont militaire et à l’île du Corregidor, à l’entrée de la baie.  J’espère qu’ils soient superflus.
La ville, dis-je, n’est pas grande ; elle a entre 30 et 40 milles habitants ; mais avec les faubourgs qui sont réunis sous un seul gouvernement avec un seul maire, on compte environ 300.000 [habitants].
Les grandes maisons de commerce sont dans les faubourgs.  Comme il fait assez chaud, pendant la nuit 24°, [pendant] le jour 31°, les Européens ne vont presque jamais à pied ; même les employés ont leur voiture qui leur revient à 150-200 francs par mois.  Si l’on compte qu’il faut en outre plus de 200 francs par mois pour louer un quartier, ils doivent être assez bien payés pour avoir quelque chose.
On se moque toujours de la façon dont les Indiens sont habillés.  L’on dit qu’ils portent la chemise en dehors du pantalon ; c’est vrai, mais si on ne le sait pas, il n’y a rien de drôle à cela.  Ils ont une blouse blanche dont la forme est presque celle des habits de nos paysans.  Seulement, elle est un peu plus longue.  Et ils n’ont pas de chemise, ce qui est difficile à voir.  Les Indiennes ont des mètres de traîne à la robe et pour imiter les Européennes, elles agitent toujours un grand éventail, même quand il ne fait pas chaud pour un homme de la Hollande.
La construction des maisons diffère bien de ce qu’on voit en Europe ; il faut qu’elles résistent à deux ennemis : la chaleur et les tremblements de terre.  Pour supporter les tremblements, on construit des murs de 1 ½ à 2 mètres d’épaisseur pour le rez-de-chaussée ; les étages sont en bois d’une ténacité énorme.  Ce sont seulement les maisons construites toute en pierre qui s’écroulent quelquefois.
Pour se défendre contre la chaleur on ne ferme les fenêtres qu’aux approches d’une tempête, et quelquefois pendant la nuit.  Du reste, on n’est séparé de la rue que par des persiennes ; et aussitôt qu’on sent un vent plus frais, tout le monde court pour ouvrir pour ainsi dire les murs entiers de la maison.
Jusqu’ici, je n’ai pu trouver M. Nyssens, le destinataire de la lettre que Clara [Clara RENKIN] m’a donnée.  Ne me [m’y] connaissant pas en ville, j’ai fait prendre des informations par des autres.  D’abord on disait que la maison Polanen n’était plus en ville.  Après on a su qu’il est en ville mais on ne sait où.  Voici comment.  Samedi passé, il y eut un grand incendie à la Escolta, un faubourg assez éloigné d’ici.  Parmi ceux qui en ont été endommagés, se trouve aussi Mr Van Polanen qui y avait sa maison particulière.  Mais les voisins ne paraissent pas savoir où il est allé ni où il a son bateau.  Pour moi, je ne comprends rien à ces voisins ni à toute l’administration de ce quartier-là.  Enfin, la lettre contient des nouvelles [vieilles de]  depuis deux ou trois mois.  Elles ne perdent rien à attendre encore deux jours avant d’arriver à leur destination.  J’informerai encore.
Il y a quelqu’un qui me posa la question s’il y eut assez de pharmaciens en ville.  Je le crois : il y en a environ 400 (quatre cents), presque tous des Allemands.  Je ne comprends pas comment ces messieurs puissent exister.  Peut-être font-ils leurs comptes comme notre médecin qui pour le traitement  de notre maison (32 habitants), pendant l’année passée demanda tout simplement 400 piastres (2.000 francs).
Je vais remettre la continuation de mon griffonnage à une occasion suivante : il me faut encore écrire quelques lettres.  Vous direz qu’on pût [aurait pu] commencer huit jours d’avance à écrire.  On le peut, mais je crains que ce ne reste une possibilité.  Du reste les lettres écrites si longtemps d’avance cessent souvent d’être vraies.
Mes compliments à toute la famille.  J’espère avoir bien des nouvelles de vous autres avant que celle-ci vous soit remise.

Votre fils dévoué.
Alphonse
Manille ce 31 octobre ’85

P. S. Je voulais écrire une lettre au R. P. Recteur du collège.  Pour une affaire très simple : mais puisqu’il est devenu un peu tard pour commencer, je crois que Joséphine puisse faire à l’un ou l’autre des Pères, la commande suivante.
.  On a acheté pour le collège de Sittard des lampes à pétrole d’une nouvelle construction.  Quand j’étais là, on les avait à peine. On en attendait des merveilles.  Comme les autres sont d’une structure très ordinaire, nous souhaitons en avoir de meilleures.  Si le R. P. Recteur voulait nous en envoyer ou faire envoyer par le fabricant ou quiconque les leur à vendues, nous lui en serions très redevables.  Nous voudrions un exemplaire de chacun des quatre ou cinq modèles qu’on a.
Si les lampes sont bonnes, le fournisseur ne s’en plaindra pas, il y aura des milliers de personnes à Manille qui en voudront.  Vous pouvez dire au R. P. Recteur, si c’était nécessaire, qu’il ne craigne pas de faire quelques frais aux comptes du collège de Manille.  On y est honnêtes gens et si l’on n’a plus de quoi payer quatre ou cinq lampes, on fermera toute la boutique.  Soit dit entre nous.

Alphonse.